Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5388

Datum uitspraak2003-10-23
Datum gepubliceerd2003-10-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306072/1 en 200306072/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: het college) bepaald dat appellant dwangsommen verbeurt indien hij niet vóór 15 januari 2003 de erfafscheiding aan de zijkant van zijn woonhuis langs de [locatie] tot een hoogte van 1 meter heeft teruggebracht dan wel geheel heeft verwijderd


Uitspraak

200306072/1 en 200306072/2. Datum uitspraak: 23 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden van 28 augustus 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: het college) bepaald dat appellant dwangsommen verbeurt indien hij niet vóór 15 januari 2003 de erfafscheiding aan de zijkant van zijn woonhuis langs de [locatie] tot een hoogte van 1 meter heeft teruggebracht dan wel geheel heeft verwijderd. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot 16 september 2003. Bij uitspraak van 28 augustus 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Boter, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door J. Kleefstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De bestreden beslissing op bezwaar ziet op een erfafscheiding van 1.80 meter hoog en 10 meter lang, die vóór de voorgevelrooilijn is geplaatst. 2.2. Onbetwist staat vast dat de erfafscheiding zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is opgericht en dat het college bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. 2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisatie. 2.4. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat legalisatie van de erfafscheiding mogelijk is, omdat het college daarvoor vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zou moeten verlenen. Dit betoog faalt. Volgens de beleidslijn neergelegd in de “Notitie erfafscheidingsbeleid” verleent het college slechts in zeer incidentele gevallen vrijstelling voor erfafscheidingen die niet vergunningvrij zijn. Niet kan worden staande gehouden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de erfafscheiding van appellant, die hij nodig acht om hinder te voorkomen en ten behoeve van de privacy, geen incidenteel geval is waarvoor vrijstelling moet worden verleend. De ligging van het perceel van appellant, op een hoek en langs een weg met veel verkeer en uitgaanspubliek, is niet uniek. Het college heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat een erfafscheiding die strijdig is met de planvoorschriften niet de enige mogelijkheid is om de gestelde hinder te voorkomen en de privacy te beschermen. Voorts is ter zitting gebleken dat de erfafscheiding op het perceel [locatie], waarvoor vrijstelling en vergunning is verleend, niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie, nu die zich in woonwijk bevindt met een geheel andere stedenbouwkundige opzet en uitstraling. Concreet zicht op legalisering was derhalve, gelijk de voorzieningenrechter oordeelt, niet aanwezig. Hetgeen appellant aanvoert levert dan ook geen bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden. 2.5. Anders dan appellant betoogt kan niet worden geoordeeld dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Dat met het verwijderen van de erfafscheiding veel lagere kosten zijn gemoeid dan het maximum bedrag waarop de dwangsommen zijn bepaald, maakt dat niet anders. 2.6. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens w.g. Sluiter Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003 292.